Hie ik in beam west
Dan hie ik stean wollen
Oan ien fan dy lytse tsjerkhôven
Omheind efter mânske liguster.
Dêr komme hja dan sneintemiddeis
Om nei de sarken te sjen,
Wat wylde gerzen wei te roppen
Of moas fan in namme te skrabjen.
Ik woe harren wat tanúnderje
Sûnder dat se it fernamen,
En ien dy’t langst bleau
Ienlik, ûnferweechlik op har bank,
Dimmen beskaadzje.
Als ik een boom was geweest
Dan had ik willen staan
Bij een van die kleine kerkhoven
Omperkt door zware liguster.
Daar komen ze dan op zondagmiddag
Voor een blik op de zerken,
Om wat wild gras weg te wieden
En mos van een naam te krabben.
Ik zou hun iets willen toeneuriën
Zonder dat ze het bemerkten,
En ik omgaf een die het langst bleef
Eenzaam, roerloos op haar bank,
Met ingetogen schaduw.
Gedurende zijn gymnasiumtijd werden zijn eerste (journalistieke) werken gepubliceerd in het tijdschrift Jong Nederland (1920-1921). Hij verliet het gymnasium na de vierde klas en volgde een bibliotheekopleiding in Hilversum en Utrecht.
De Vries werkte korte tijd als assistent in de openbare bibliotheek te Hilversum. In de jaren dertig werkte hij in de openbare bibliotheek in Sneek, maar de verwachting van Friese schrijvers dat hij weer in het Fries zou gaan schrijven kwam niet uit. In 1936 werd De Vries lid van de CPN en in 1937 verhuisde hij naar Amsterdam en keerde hij weer terug naar de journalistiek. Hij werd redacteur van De Tribune, (later De Waarheid) en De Vrije Katheder.